jbm2004
2005-03-11 13:41:42 UTC
Weeuwsnitje en de dweven zergen
Er leefde eens heel wer veg, in een krachtig pasteel, een scheel hoon
meisje en dat Weeuwsnitje heette. Maar in dat krachtige pasteel woonde
nog iemand. De moze biefstoeder van Weeuwsnitje. Iedere dag trok zij
haar kloonste scheetje aan en dan ging zij voor het stiegeltje spaan,
en dan zei ze: "Wiegeltje, wiegeltje aan de spand, wie is de vroonste
schouw van lans het gand?" En dan antwoordde dat wiegeltje:
"Biefstoeder, gij zijt scheel hoon, maar Weeuwsnitje is nog
muizendschaal doner dan gij." En dan werd de moze biefstoeder nog
stozer. En op een dekere zag ging ze naar de joze bager en ze zei:
"Joze bager, gij gaat Weeuwsnitje nidkappen en haar achterlaten in het
wonkere doud." De joze bager, de leersmap, hij pakte zijn
wietgescheer, sprong met gespinde zwoed op zijn perke staard en smeet
Weeuwsnitje in het heupelkrout. En Weeuwsnitje zat daar te schruilen
van de hik, want het zat daar vol met woute stolven. En plots kwam
daar uit het heupelkrout de dweven zergen aan. Met verkrachte eenden
brachten zij Weeuwsnitje naar hun haddenstoelenpuisjes. Toen kwam daar
ook de prone schins voorbij en die zag Weeuwsnitje liggen. Hij reed op
een pimmelschaard en papte van zijn staard. Weeuwsnitje had zich
verstikt in een fruk sluit van de houte steks en lag in een kazen
glist. En de prone schins werd gapelstek van Weeuwsnitje. Hij streek
haar kak in de ogen en muste haar recht op haar kond. Ze haden in het
truwelijk en gaven een bruite groloft. Ze waren nek op geuken en
kregen keel vinderen. En daarmee is het uitje sprook!
Er leefde eens heel wer veg, in een krachtig pasteel, een scheel hoon
meisje en dat Weeuwsnitje heette. Maar in dat krachtige pasteel woonde
nog iemand. De moze biefstoeder van Weeuwsnitje. Iedere dag trok zij
haar kloonste scheetje aan en dan ging zij voor het stiegeltje spaan,
en dan zei ze: "Wiegeltje, wiegeltje aan de spand, wie is de vroonste
schouw van lans het gand?" En dan antwoordde dat wiegeltje:
"Biefstoeder, gij zijt scheel hoon, maar Weeuwsnitje is nog
muizendschaal doner dan gij." En dan werd de moze biefstoeder nog
stozer. En op een dekere zag ging ze naar de joze bager en ze zei:
"Joze bager, gij gaat Weeuwsnitje nidkappen en haar achterlaten in het
wonkere doud." De joze bager, de leersmap, hij pakte zijn
wietgescheer, sprong met gespinde zwoed op zijn perke staard en smeet
Weeuwsnitje in het heupelkrout. En Weeuwsnitje zat daar te schruilen
van de hik, want het zat daar vol met woute stolven. En plots kwam
daar uit het heupelkrout de dweven zergen aan. Met verkrachte eenden
brachten zij Weeuwsnitje naar hun haddenstoelenpuisjes. Toen kwam daar
ook de prone schins voorbij en die zag Weeuwsnitje liggen. Hij reed op
een pimmelschaard en papte van zijn staard. Weeuwsnitje had zich
verstikt in een fruk sluit van de houte steks en lag in een kazen
glist. En de prone schins werd gapelstek van Weeuwsnitje. Hij streek
haar kak in de ogen en muste haar recht op haar kond. Ze haden in het
truwelijk en gaven een bruite groloft. Ze waren nek op geuken en
kregen keel vinderen. En daarmee is het uitje sprook!